1. |
Drie Wegen
02:48
|
|||
Welnu, gij dapperen, welke weg moeten we nemen? De
asfaltweg, de klinkerweg of de landweg? Welke weg ligt
bezaaid met het geld dat ons ontbreekt? Ik weet het wel!
De asfaltweg! De asfaltweg! Wij nemen de asfaltweg!
De asfaltweg? Admiraal B zou het liefst de asfaltweg
nemen. Hij is een eerlijk man maar hij kent het leven
slecht. Ik heb een broertje dood aan asfalt. Nee, mijn
helden, de asfaltweg nemen we niet.
De klinkerweg! De klinkerweg! Wij nemen de klinkerweg!
Daar zouden jullie natuurlijk ook geen bezwaar tegen
hebben. Echter: geloof mij maar – de klinkerweg is niets
voor ons. Laat ze maar zeggen dat we achterlijkheid zijn.
Ook die weg nemen we niet. Mijn gevoel fluistert me
onwelgevallige ontmoetingen in. Wat overblijft is de
landweg!
De landweg! Wij nemen de landweg!
Ziedaar de sprookjesweg waarover wij zullen rijden. Daar
vind je de ware geest. Daar vliegt nog steeds de brandende
vuurvogel, die voor mensen met ons beroep zijn gouden
veren laat vallen. Al is deze sprookjesweg een gedrocht,
voor ons is er geen andere. Gelukzoekers! We gaan!
Hou vol, admiraal! Wat er ook gebeurt, hou vol! Als de
brik het houdt, zullen we haar met gouden banden, sabels
en linten decoreren!
|
||||
2. |
Noorderzon
03:07
|
|||
Zilveren weg, in sneeuw verzinkend,
Waarheen roep je me, hoe ver?
Noorderzon, helder blinkend,
Blinkend als een ster.
Breng je vreugde, breng je lijden?
Voer je mij de waanzin in?
Zorg dat ik in lentetijden
Nog jouw barse sneeuw bemin.
Ja jongen, zei de Dolende zo zacht dat het leek alsof het
opklonk van de bodem van een diep ravijn. Wij gaan op
weg naar een vreemd land dat jij niet kent. Het is het land
van de waanzinnigen, maar niet van de bruten... Je zult
kijken met mijn ogen en proeven met mijn lippen. In dat
land wordt gedroomd, en dat is genoeg om te kunnen
bestaan...
(
|
||||
3. |
Melk en Hooi
03:19
|
|||
Als ik het kleinste verdachte tikje hoor of als er maar iets
begint aan te lopen in het mechaniek, voel ik het zonder
van mijn plaats te komen tot in het puntje van mijn nagel.
En als het moet vind ik het mankement met m’n lippen;
ik lik het schoon, blaas het uit en smeer de boel dicht met
m’n bloed.
Chauffeur!
We zijn alles kwijt. We zijn straatarm.
Monteur!
Chauffeur, alles wat we hebben is een kan warme melk en
de zoete herinnering aan de eau-de-colognegeur van het
hooi waarin we vannacht hebben geslapen. Neem ons op
in de kunstleren schoot van uw automobiel, anders zijn
we verloren.
Chauffeur, u hebt een goed karakter. U hebt een auto,
maar u weet niet waar u naar toe zult gaan. Wij staan er
slechter voor. Wij hebben geen auto, maar we weten wel
waar we naar toe moeten. U de benzine wij de ideeën!
Laten we gaan.
Chauffeur! Monteur!
Is het leven echt zo mooi of denk ik dat alleen maar? We
rijden auto, onze buikjes, die zijn gevuld: misschien wacht
ons wel geluk.
Zeker weten? Wacht ons onderweg het geluk?
Klapwiekend van ongeduld?
‘Waar blijven die jongens toch?’ vraagt het. ‘Waar
blijven ze nou?’ Jongens, jullie zijn gek. Het geluk wacht
niemand op. In een lang wit gewaad zwerft het door het
land en zingt het lied ‘Melk en hooi’.
Melk en hooi...
Wat willen jullie nog meer! Steeds denk je: mijn tijd komt
nog. Ik krijg nog melk en hooi genoeg in mijn leven. Maar
in werkelijkheid gebeurt dat nooit meer. Knoop dus in
je oren, arme vrienden: dit was de mooiste nacht van ons
leven. En dat hebben jullie niet eens gemerkt!
Het geluk, dat naïeve kind, moet worden gevangen, je
moet het behagen, het hof maken. Met jullie wordt het
nooit een idylle. Schooiers! Kijk toch eens hoe jullie er
uitzien. Met zulke pakken zullen jullie het geluk nooit
smaken.
|
||||
4. |
Admiraal B.
03:31
|
|||
die avond kouder en kouder
wij mompelden in het donker
zagen een doffe trommel vol bloed
vleugels sloegen daarop
rinkelende marsmuziek
in de hitte
er kwam een gescheurde officier
water halen voor zijn maagre
doodvermoeide mond
maar wij waren in een woestenij
vol slechte remmen en rijpe
vlammen met een oorvol as
en ik zei
nu verdampen de stenen
nu vervliegen de lippen
nu vervliegen de lippen
nu verdampen de stenen
hij schudde het hoofd
als een roofdier in een kraag van zand
en boven op onze ogen
stapelde hij zijn klauwen en
we gaan jezusmeters hoog
hij kraaide
een regiment van littekens lag op zijn gezicht
nu is het winter
nu kan ik vliegen met messen als veren
hoor maar ik rinkel
vliegen met messen als veren
ik rinkel ik rinkel
hij rinkelde
hij rinkelde en rimpelde als een mank vliegwiel
ik nam zijn aangeschoten wiek
luister zei ik luister wij willen weten waar de valse
voorwendselen vandaan komen
|
||||
5. |
Giele Blommen
03:59
|
|||
Dy dei wie de lêste dei fan hope. Ik krige dy rottige giele
blommen en stapte de doar út, om dy te finen. Hie ‘k dy
net fûn, dan wie ik der útstapt.
Jou dy mar lekker del en dream fan hoe’t wy it in
jier lyn tegearre hiene. En dan sil ik dy yn dyn dream in
ferhaal fertelle oer in frou dy’t dea-ûngelokkich wie om’t
der gjin leafde yn har libben wie. Sie hie alles en tagelyk
hie se niks. Se wie allinne, bern hie se ek net. Se hat ín
jier fan ’e leafde priuwe mocht, mar nei in jier rekke se it
kwyt. Doe hat se earst bot gûld en doe waard se fan al dat
fertriet in heks.
Ze had een bos van die afschuwelijke gele bloemen bij
zich. Een gele vlek midden in de drukte. Ik kon niet
anders dan haar volgen. De hoofdstraat door, dan een
andere straat, vol met mensen. Ze liep een verlaten
zijstraat in en draaide zich om. Ik werd getroffen, niet
zozeer door haar schoonheid, want ze is mooi... ik werd
getroffen door de eenzaamheid in haar ogen. Zo’n
eenzaamheid heeft niemand ooit gezien.
Ze sprak me aan en zei: ‘Vindt u mijn bloemen mooi?’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik hou van rozen.’ Ze glimlachte en gooide
haar bloemen in de goot. Ik raapte ze op en reikte ze haar
aan.
Later vertelde ze me dat ze die dag de straat was
opgegaan om mij te vinden, en als dat niet gelukt was...
|
||||
6. |
Berenice
03:08
|
|||
Zij zwierf zorgeloos door het leven, zonder gedachten aan
de schaduwen die over haar pad zouden vallen, of aan de
uren die geluidloos vlieden als op ravenwieken. Berenice!
Ik roep haar aan, Berenice...! En uit de grijze ruïnes der
herinnering worden door die klank wel duizend verwarde
beelden opgeroepen! Onwerkelijke, verblindende!
Luchtgeest tussen het struikgewas van Arnhem! En dan
wordt alles raadselachtig en angstaanjagend, een verhaal
dat niet verteld zou moeten worden.
Als u haar tegenkomt,
En langs een afgelegen straathoek sluipen ziet,
Spuug dan geen vuiligheid of vloek
In het gezicht van deze vrouw
Die godin Honger in de winterkou
Gedwongen heeft haar rokken op te tillen.
Want zij is mijn kostbaarste bezit,
Mijn parel, mijn juweel, mijn hertogin, vorstin,
Die mij gewiegd heeft in haar vorstelijke schoot
En die met beide handen heeft verwarmd mijn hart.
|
||||
7. |
Het Land
03:33
|
|||
Smerig van vuile baksteen
is het huis vanmorgen
precies op tijd ontwaakt.
Alles is dus in orde.
Alleen het land,
het land weet dat er kwaad is gedaan.
En dat
van die zon
en
die maan.
Al
dat rokende
van
het land.
Van
de verbijstering
van
de beesten.
Van
het lichten
van het land
en
de zon
en
de maan.
Van
de angst
van
de beesten.
nu moet ik gaan: de bloemen sterven,
en het donkert al.
als ik jou weer ontmoeten zal,
zal ik mijn naam in jouw huid kerven.
dan zal ik zingen van een zwarte dag
en van de schaduw die wij moesten delen
en van de vloek die sprong in onze kelen
en van het mes dat in jouw handen lag.
Langzaam,van ver gevolgd door de hond van de hof,
Ben ik de oude wegen zwijgend ingeslagen.
Een bleke herfst verbloedt achter de zwarte hagen;
Vrouwen gaan einderlangs, rouwend, in donkere stof.
Al grauwer wordt het veld,
De lucht koelt af, de nevel welt.
Wat staat gij zo en kijkt verbaasd en staart?
Wat is het dat u in de schemering zo ontstelde?
|
||||
8. |
Carburateur
03:21
|
|||
Mijn auto is zwaar ziek geworden. Er is helemaal geen
volhouden meer omheen. Mijn carburateur heeft de
wereld helemaal niet meer kunnen volhouden. En wij
leven toch, sinds er een wereld bestaat, met deze hoop
wereldtroep. Misschien heeft iemand een carburateur, die
naar ’m toe gevlogen is. Hoe moet ik kunnen vertrekken,
als de carburateur thuis wil blijven. Niets is met ons.
Overal is iets... iets, en het is niets. En omdat alles veel te
snel gaat, ziet het er zo langzaam uit.
Ik ben nog nooit in een echte landschappelijke
woestijn geweest, maar in een woestijn bestaat zeker
een zandstorm, die het leven vredig bedekt en de ogen
dichtmetselt. Als ik weg zou kunnen gaan, zou ik helemaal
vanzelf in een echte woestijn aankomen, met botten, die
de woestijn zou hebben afgeknaagd en niet ik. In een
woestijn zou ik een lor van een afgedroogde cactus zijn,
maar daardoor een dweil zonder dorst en helemaal alleen,
een poetslap, waarvan niemand weet, dat het een lap is
om mee af te nemen.
(
|
||||
9. |
Luchtgeest
02:51
|
|||
Ze draagt zijn liefde als een paraplu
een oranje paraplu
car il pleut dans la rue
il pleut dans la rue
want het miezert in de huizen
het motregent op het land
elle chante dans la pluie
ze zingt zijn stem op uit de blinde muren
en blaast een kus naar de betonnen wolken
ze lacht om de bittere stemmen
en de grauwe gebouwen
ze lacht vol vertrouwen
vrouw met oranje paraplu
elle danse elle danse bravant la rue
|
||||
10. |
Woestijnnachten
03:21
|
|||
Haar tanden…
Haar tanden waren minaretten in Turkse
sterrenacht, golven overspoelden haar wangen
waarachter in diepe duisternis piramides
wachtten op voorbijschuivende kamelen,
om haar mond…
om haar mond speelde de sluier
van een glimlach die verdween
door wind bewogen in en uit
betoverd struikgewas,
Duivels en hemels
Wind en getij
De zee in de verte is al bijna verdwenen
E n jij… en jij
Deint als door wind gestreelde algenstromen
Zachtjes op dromen in een golvende sprei
Duivels en hemels
Wind en getij
Duivels en hemels
Wind en getij
haar tanden…
haar tanden waren minaretten in Turkse
sterrenacht, golven overspoelden haar wangen
waarachter in diepe duisternis piramides
wachtten op voorbijschuivende kamelen,
in haar voorhoofd…
in haar voorhoofd schoven woestijnnachten
over silhouetten van bedoeïenen en
bestofragde rozenruikers waren kristallen
lichtbronnen.
Duivels en hemels
Wind en getij...
|
||||
11. |
Kweade Tongen
04:20
|
|||
Sa droech ik myn swiere lot oer tin iis, oer ien nacht iis.
Mei in krak! sakk’ ik dertroch, myn hert sonk as in stien.
Mar hoe swier myn lot ek wie, it bleau hingjen oan in skos.
Sûnt dy dei lit myn swiere lot net mear los.
Dat ‘k de drinkeldea ûntkaam wit de maaitiid, wit de skriis.
Fan dy twa is ien dan toch nei myn master gien
en dy hat him dêr ferpraat. Hy hat oeral om my socht.
Fan kweade tongen begelaad op syn lange tocht.
En sa helle hy my yn, hat my yn syn earmen naam,
hat my op syn hynder tild mei myn swiere lot.
Hy koe net bliuwe. Mar ien dei. Al it oare bleau foargoed:
Kweade tongen, ien nacht iis en myn hertebloed.
|
||||
12. |
Claxon
03:11
|
|||
We hadden de aanloop naar het laatste plateau bereikt.
Nu was de zon van goud, de lucht felblauw. Het einde van
de reis was nabij. Door de vallei waaide een nobele wind.
De wolken hingen vlak boven ons en plotseling, vanaf
een hoog punt, zagen we de stad beneden ons uitgestrekt
liggen in zijn krater vol stadsrook en vroege avondlichten.
Admiraal B wreef over zijn buik en keek met rode ogen
naar de hemel.
O, Paradijselijk dal. O, Heer, wat zal ik? Waar zal ik heen?
Wij gaan jezusmeters hoog. Nu kan ik vliegen met messen
als veren. Hoor maar, ik rinkel, ik rinkel...
Toen daverde de stad ons tegemoet. We reden langs
drukke cafés, krottige vaudevilletheaters en massa’s
lichtjes. In vervagende stegen zagen we eenzame gestaltes.
We werden toegeschreeuwd door krantenjongens.
Monteurs sjokten op blote voeten door de straten met
hun steeksleutels en dotten poetskatoen. Het hield niet
op. We zwierven als in een droom door de stad. We
werden ingehaald en gesneden door woeste chauffeurs,
grijnzend achter hun stuurwiel.
O, Paradijselijk dal. O, Heer, wat zal ik? Waar zal ik heen?
Wij gaan jezusmeters hoog. Nu kan ik vliegen met messen
als veren.
|
||||
13. |
Herfst en Tuberoazen
02:57
|
|||
Ik drink op mijn verwoeste huis,
Op ’t leven boos en grauw,
De eenzaamheid, ons beider kruis,
En ik drink ook op jou, –
En op de mond die mij beloog,
De wereld koud en wreed,
En op het doodlijk kille oog,
Op God die ons vergeet.
Ik drink de bitterheid van herfst en tuberozen,
Gloeiend heet, als brandewijn.
De schemering, de nacht, het troosteloze,
Dat drink ik, dat bittere kwatrijn.
Ik drink op dit skelve hûs
’t jammerdearlik lot fan my
op stelsjes gek fan iensumens
en dan as lêst’ op dy, –
De mûle sa ûntrou en falsk,
Fol deadske kjeld it each
En dat de wrâld skeinde en sloech
en God der net nei seach.
Ik drink de bitterens fan hjerst en tuberoazen
op ’t libben boas en grau
It skimerjen, de nacht, it net te treasten
Dat drink ik, bitter, rau.
|
||||
14. |
Filet de Perche
04:26
|
|||
Van het restaurant dat wij vroeger hadden gekend was
alleen de naam nog over. Boven de ingang brandde een
elektrische lamp die een paarsachtig kil licht wierp op de
afgebladderde veranda en het gietijzeren sierhek.
Filet de perche! Eénmaal!
Oeuf en cocotte! Eénmaal!
Oeuf en cocotte! Tweemaal!
Filet de perche! Tweemaal!
Filet de perche! Driemaal!
Oeuf en cocotte! Driemaal!
Oeuf en cocotte! Viermaal!
Filet de perche! Viermaal!
Op het podium speelde een uitzinnig orkest. De met
zweet bedekte gezichten glansden in het schemerlicht
en het was alsof de geschilderde paarden op de plafonds
tot leven waren gekomen, de lampen leken meer licht
uit te stralen en opeens, als van ketenen losgebroken,
stortte de zaal zich in een nieuwe dans: jongelieden
met uitgeschoren nek, schrijvers met bakkebaarden
en schoudervullingen, regisseurs, kroegmeubilair en
genodigden.
Filet de perche! Eénmaal! [enz.]
Drijvend in het zweet torsten de kelners beslagen
bierpullen over de hoofden en schreeuwden hees.
Dronkelappen vroegen om sigaren en in de spiegels,
in de troebele waterige afgronden weerkaatste iets
onheilspellends.
Weten jullie nog? O nee, ik hoef al niks meer te vragen!
Aan hun lippen zie ik dat ze het nog weten. Het zou wat,
filet de perche en oeuf en cocotte. Nee, Rôti sans Pareil.
Gebraad zonder weerga.
Men neme een olijf. Die olijf gaat in een vijgensnip,
de snip in een ortolaan, de ortolaan in een leeuwerik,
de leeuwerik in een lijster, de lijster in een kwartel, de
kwartel in een kievit, de kievit in een goudpluvier, de
goudpluvier in een patrijs, de patrijs in een houtsnip,
de houtsnip in een taling, de taling in een parelhoen, de
parelhoen in een kip, de kip in een fazant, de fazant in
een kalkoen, en dat allemaal in een trapgans.
|
||||
15. |
Brik
02:50
|
|||
En om klokke twaalf werd er in deze hel een
spookverschijning waargenomen. Op de veranda
verscheen een man, gerokt, met zwarte ogen en een
dolkvormige baard, die zijn duistere blik over zijn
domein liet dwalen. Ze zeiden, de mensen, ze zeiden:
er is een tijd geweest dat deze gestalte niet gerokt is
gegaan, maar omgord met brede leren gordel waaruit de
kolven van pistolen staken en dat zijn ravenzwart haar
samengebonden was met laaiend rode zijde en dat hij de
Caraïbische wateren had bevaren als heerser over een brik,
een zwarte vlag in top.
Maar nee, nee! Ze liegen, de mensen, er bestaan
helemaal geen Caraïbische wateren, noch worden zij
bevaren door zeeschuimers, zomin als kruitdamp van
kanonnen zich over de golven legt. Er is niets en niets is
er ooit geweest! Wel is er die afgebladderde veranda, is
er het gietijzeren hek met daarachter de weg... IJs drijft
in het schaaltje, aan het naburige tafeltje zit iemand met
bloeddoorlopen stierenogen en er waart angst rond,
angst...
|
De Kift Netherlands
Energiek en theatraal muziekgezelschap waarover Bert Wagendorp schreef: “De Kift is geboren in fanfare, gedoopt in punk en groot geworden in liefde voor muziek en poëzie. Vrolijke muziek is het, muziek vol weemoed. Muziek waarvan tranen in je ogen schieten of een grijns op je gezicht verschijnt.” In 2011 bracht De Kift het negende album Brik uit. ... more
Streaming and Download help
If you like De Kift, you may also like:
Bandcamp Daily your guide to the world of Bandcamp